Onderbouwing ProfessieMeter
ProfessieMeter brengt laagdrempelig de beroeps- en opleidingsinteresse in kaart. Het geeft informatie over waar interesses liggen en welke opleidingen en beroepen hier wel of niet bij aansluiten. Dit om te ondersteunen in het maken van een bewuste studiekeuze of in het ontdekken van de werkelijke beroepsvoorkeuren.
Constructen
Met ProfessieMeter worden 20 constructen gemeten die ieder een beroepssector representeert. Dit zijn de volgende constructen: Cultuur en media, Zakelijke dienstverlening, ICT, Juridisch, Techniek, Financieel economisch, Logistiek, Overheid, Beheer, Bouw, Planten en dieren, Medisch welzijn, Sociaal welzijn, Verzorging, Onderwijs, Veiligheid, Uitvoering, Sales, Sport, en Marketing en ontwerp.
Doelgroep
De ProfessieMeter is in principe voor iedereen inzetbaar. Daarbij wordt wel een minimumleeftijd van 12 jaar en een minimum IQ van 70 verondersteld, vanwege het begrijpen van de inhoud van de vraag en de manier waarop deze te beantwoorden. Omdat in de vragenlijst slechts naar activiteiten wordt gevraagd en in de rapportage pas de vertaalslag naar de context wordt gemaakt, is de vragenlijst zelf voor meerdere doelgroepen inzetbaar.
Functie
De ProfessieMeter is met name gericht op studie- en/of beroepskeuze, om inzicht te bieden in waar wel of juist niet de interesses liggen en zo te ondersteunen in het maken van een overwogen keuze in studie of beroep. Het kan daarin als handvat voor dergelijke vraagstukken fungeren, maar ook worden gebruikt om interesses te vertalen naar mogelijke behoeften in de context van opleiding of werk, of zelfs in de algehele context van leven en functioneren.
Theoretische achtergrond
De ProfessieMeter is gebaseerd op de Riasec Theorie van John Holland, een theorie die door met name beroepskeuzeadviseurs en loopbaancoaches veelal wordt gebruikt om de koppeling van persoonstype met het beroepsveld te maken. De theorie maakt daarvoor onderscheid tussen zes verschillende werkdomeinen welke worden omschreven aan de hand van omgevingskenmerken en persoonskenmerken die daarop aansluiten (McKay & Tokar, 2012; Wille & De Fruyt, 2014). Deze zes domeinen zijn in de ProfessieMeter vertaald naar de vier kleurendimensies, om op die manier de aansluiting met de DilemmaMethode en te kunnen behouden maar tevens ook een vertaalslag te kunnen maken naar andere instrumenten die op de kleurenmethodiek zijn gebaseerd. Vanuit combinaties van werkdomeinen uit de RIASEC theorie is vervolgens een vertaalslag gemaakt naar meer specifieke beroepssectoren. Aan de hand van bestaande beroepsinteresse-instrumenten, onder andere de Amsterdamse Beroepen Interessen Vragenlijst (ABIV), zijn deze beroepssectoren gevormd en gecontroleerd op volledigheid. Op die wijze is een verdeling gemaakt die alle beroepssectoren omvat, maar daarin tevens persoonlijkheid- en interesseaspecten meeneemt.
RIASEC theory (John Holland)
De RIASEC theory of vocational personalities and work environments is een theorie van John Holland, welke bestaat uit zes verschillende werkdomeinen. De theorie veronderstelt dat mensen in werk of in werkomgevingen functioneren die overeenkomen met hun persoonlijke kenmerken (eigenschappen en interesses). Zodoende zijn de zes werkdomeinen geschreven naar verschillen in werkomgeving en in persoonlijkheidseigenschappen die daarbij aansluiten (McKay & Tokar, 2012; Wille & De Fruyt, 2014). De werkdomeinen worden hieronder genoemd en uitgelegd in de termen van de theorie (Wille & De Fruyt, 2014):
– Realistische omgeving (R): Focust op het manipuleren van dingen, zoals machines, gereedschappen, planten of dieren. Het vraagt daarom om technische competenties en mogelijkheden. De realistische omgeving ziet de wereld als simpel en traditioneel.
– Intellectuele omgeving (I): Is gericht op wat de omgeving vraagt en op mogelijkheden die worden geboden. De omgeving vraagt daarvoor om observatie en creatieve bijdragen of inzichten. Hiervoor zijn wetenschappelijke competenties en mogelijkheden nodig, die aansluiten op de complexe, abstracte en origineel ingestelde omgeving.
– Artistieke omgeving (A): Betreft ambigue, vrije en ongestructureerde activiteiten ten behoeve van het creëren van kunst of producten. De omgeving stimuleert artistieke competenties en mogelijkheden, en moedigt aan om de wereld als complex, onafhankelijk en onconventioneel te zien.
– Sociale omgeving (S): Vraagt om omgang met mensen, vaak om hen te genezen, hen te ontwikkelen of hen te informeren. Dit vraagt om sociale competenties en een flexibele waarneming van de omgeving.
– Ondernemende (enterprising) omgeving (E): Het manipuleren van anderen om eigen doelen of organisatiedoelen te bereiken. Het gaat dan om ondernemende competenties en mogelijkheden in een omgeving die macht, status en verantwoordelijkheid vooropstelt.
– Conventionele omgeving (C): Gaat om expliciete, geordende, systematische manipulaties van data, bijvoorbeeld gegevens bijhouden, materialen reproduceren of data organiseren. Het benadrukt conventionele competenties en ziet de omgeving dan ook als conventioneel, stereotype en vaststaand.
Definitie dimensies en constructen (beroepssectoren)
Testmateriaal
Het testmateriaal van de ProfessieMeter bestaat uit een vragenlijst met 50 vragen, waarin vier stellingen worden gegeven die alle één van de beroepssectoren en kleuren betreffen. Van de vier stellingen tezamen wordt de deelnemer steeds gevraagd welke volgens hem of haar het meest en welke het minst op hem of haar van toepassing is (ipsatieve vraagstelling). Voor iedere beroepssector wordt vervolgens opgeteld hoe vaak ‘meest’ en hoe vaak ‘minst’ voor deze is aangevinkt, op basis waarvan de score op iedere beroepssector in een totaalgrafiek wordt weergegeven.
Vraagstelling
De stellingen in de ProfessieMeter gaan over of iemand activiteiten wel of niet bij zich vindt passen. Dit allereerst omdat de wijze van vraagstelling zo aansluit bij de RIASEC theorie, die uitgaat van interessegebieden op basis van de voorkeur voor activiteiten (McKay & Tokar, 2012). Daarnaast zijn activiteiten voor mensen veelal meer sprekend dan wanneer exact voor beroepen wordt gekozen, en wordt op deze manier voorkomen dat men al gericht of juist vanuit onwetendheid van beroepen de vragen invullen.
Naast deze inhoudelijke invulling van de vragen, is voor een ipsatieve vraagstelling gekozen om de deelnemer te dwingen afwegingen en keuzes te maken en te voorkomen dat de vragenlijst sociaal wenselijk of (on)bewust gericht wordt ingevuld. Tevens is hierdoor de normgroep de persoon zelf, immers weegt deze met de keuze voor meest of minst af waar zijn/haar eigen 0-lijn zich bevindt.
Referenties
McKay, D. A. & Tokar, D. M. (2012). The HEXACO and Five-factor Models of Personality in Relation to
RIASEC Vocational Interests. Journal of Vocational Behavior, 81, 138-149. DOI: 10.1016/j.jvb.2012.05.006
Wille, B. & Fruyt, F. de (2014). Vocations as a Source of Identity: Reciprocal Relations Between Big
Five Personality Traits and RIASEC Characteristics over 15 Years. Journal of Applied Psychology, 99, 262- 281. DOI: 10.1037/a0034917